voor vermogende particulieren, bedrijven & DGA’s en ondernemers

Wat betekent het nieuwe besluit over de fiscale behandeling van agrarische ondernemers?

Het besluit is een actualisering van het besluit van 23 november 2018, nr. 2018-115091, dat met ingang van 15 november 2025 is ingetrokken en vervangen door dit nieuwe besluit. De wijzigingen bestaan uit een aantal vervallen, gewijzigde en toegevoegde onderdelen.

Wat is vervallen?

  • Subsidies bosbouw: Het oude onderdeel 4 is geschrapt, omdat de 20-jarige subsidietermijn uit de SBL-regeling (Stimulering Bosuitbreiding op Landbouwgronden) per 2020 is afgelopen.
  • Betalingsrechten: Het oude onderdeel 7 is verwijderd, aangezien deze rechten per 31 december 2022 zijn vervallen.

Nieuw: Vruchtwisseling

Vruchtwisseling is een methode in de landbouw om de bodemgesteldheid van de grond te verbeteren en ziekten in de bodem te voorkomen. Vruchtwisseling past een agrarisch ondernemer toe op zijn eigen percelen, maar wordt ook veel toegepast in samenwerking met andere agrarische ondernemers. De agrarische ondernemer geeft dan (een deel van) zijn percelen tijdelijk uit gebruik in het kader van vruchtwisseling. Uitgangspunt is dat de landbouwvrijstelling van artikel 3.12 Wet IB 2001 alleen van toepassing is op veranderingen van de WEVAB die zijn ontstaan gedurende de periode dat de grond ten behoeve van het eigen landbouwbedrijf wordt gebruikt. In de jurisprudentie is daarop een uitzondering gemaakt voor uit gebruik gegeven grond als dit in het belang is van het bedrijf en onderdeel uitmaakt van het schema van vruchtwisseling. Onder een aantal voorwaarden is de landbouwvrijstelling daarom van toepassing op uit gebruik gegeven gronden.

Bosbedrijf vrijstelling

Artikel 3.11 Wet IB 2001 bepaalt dat voordelen uit een bosbedrijf zijn vrijgesteld. In de praktijk bestaat steeds vaker discussie over de vraag op welke voordelen deze vrijstelling kan worden toegepast. De wet kent geen definitie van het begrip bosbedrijf, maar uit wetsgeschiedenis en jurisprudentie volgt dat dit begrip ruim moet worden uitgelegd. Het gaat om beheer dat is gericht op de instandhouding van opgaand hout in het algemeen. Opgaand hout is gewas met een houten stam dat van nature – maar niet per definitie – niet direct aan de grond vertakt. Onderdeel van een bos kunnen ook heesters, struiken en andere planten zijn, die wel aan de grond vertakken. Alleen een verzameling of velden met uitsluitend deze gewassen vormt geen bos, zodat in dat geval geen sprake is van een bosbedrijf en de vrijstelling van artikel 3.11 Wet IB 2001 niet kan worden toegepast op de voordelen uit die gewassen. Om van een bos te kunnen spreken, moet het opgaande hout absoluut en relatief duidelijk overheersen ten opzichte van het aantal heesters, struiken en andere planten.​

Voor de toepassing van de vrijstelling geldt verder dat het beheer bij een bosbedrijf gericht moet zijn op de instandhouding van het opgaande hout. Instandhouding wordt in de regel aangenomen als niet meer wordt gekapt dan noodzakelijk is voor het behoud van het opgaande hout en kappen zo nodig wordt gevolgd door herbeplanting.

Noot: Het antwoord is gebaseerd op de bij ons bekende wetgeving en jurisprudentie per de hierboven aangegeven datum.